Geschiedenis over poep
Er is niets viezers dan op straat lopen, en dan ineens ’flats!’. Je maakt een enorme glijer over verse hondenpoep. Tegenwoordig moeten hondenbaasjes de poep opruimen, want het is vies en onhygiënisch. Maar wist je dat in de middeleeuwen mensen ook op straat poepten? Gewoon, waar iedereen bij was? Dat vinden we nu vies, maar in de veertiende eeuw was dat vrij normaal.
Door de regen spoelde de poep uiteindelijk de gracht in. Toen het bevolkingsaantal in de steden in de vijftiende eeuw toenam werd de stank bijna ondragelijk. Bovendien was de lokale bierproductie aangewezen op het water uit de grachten. Dat zou de smaak van het bier vast niet ten goede zijn gekomen. Daarom beval het stadsbestuur van onder andere de gemeente Delft dat ieder huis in de stad een beerput moest aanleggen.
Een beerput was een kelder of put die achter de huizen werd aangelegd. Beerputten waren niet alleen de voorlopers van onze huidige wc, zij werden ook gebruikt om huishoudelijk afval in te gooien. Aan de bovenkant was de beerput voorzien van een gewelfje, waardoor het geheel eruit zag als een soort bijenkorf. De beerput werd ingegraven zodat het gewelf net onder de grond zat. Aan de zijkant of aan de bovenkant was een stortkoker gemetseld waar de poep en het huishoudelijk afval doorheen kon vallen of glijden.
Voor archeologen zijn beerputten ware schatkamers. Er komen vaak de mooiste vondsten uit, zoals kannetjes, kruikjes, borden, schoenen, lepels, en kandelaren. Nog belangrijker is de archeologische waarde. Beerputten kunnen ons namelijk veel dingen vertellen over de vroegere gebruikers. In sommige gevallen kunnen wetenschappers uit beerputten afleiden of de eigenaren rijk waren, en wat hun sociale status was. Ook komt het geregeld voor dat we aanwijzingen vinden van wat hun beroep was, of de staat van hun gezondheid… Vaak kan zelfs het eetpatroon worden achterhaald. Het onderzoeken van beerputten om eetpatronen te achterhalen is het werk van archeobotanici. Dat is een term voor wetenschappers die gebruik maken van hun kennis van planten voor de archeologie.
Archeobotanici nemen op de opgraving een monster van de ‘beer’ (poep) om het vervolgens in een laboratorium onder een microscoop eens van dichterbij te bekijken. Maar stinkt dat niet enorm, zo’n beerput? “Nee hoor,” lacht Henk van Haaster, archeobotanisch specialist van het bedrijf Biax, “het eigenlijke ‘beer’ is allang vergaan. Alleen dingen als zaadjes, botjes en kleine plantenresten vinden we terug. Het voelt wel heel smerig en glibberig aan. Het is net als bosgrond of paardenpoep, dat kan zelfs best lekker ruiken.”
Eenmaal in het laboratorium wordt het beermonster gezeefd en gespoeld met water om al de aarde te verwijderen. Het resultaat wordt in een klein schaaltje met water gedaan en onder de microscoop nauwkeurig uitgeplozen totdat er geen andere (zaden)soorten meer gevonden worden.
Naast zaden van vruchten komen in beerputten zaden van diverse soorten onkruid voor. Hebben deze onkruiden dan ook een medicinale werking? “Volgens Rembert Dodoens vast wel”, glimlacht van Haaster. “Maar het vreemde is dat veel van deze onkruiden ronduit giftig zijn, zoals deBolderik. We hebben ons lang afgevraagd hoe dit soort onkruiden in beerputten terecht zijn gekomen. Uit historische bronnen hebben we ontdekt dat deze onkruiden veelal akkeronkruiden betroffen en dus op het land groeiden tussen het graan. Zij werden bij het oogsten meegenomen, belandden uiteindelijk in het brood dat de mensen aten en zodoende in de beerput. Arme mensen lagen ’s nachts vast krom van de pijn in hun buik.”
De aanwezigheid van bepaalde zaden in beerputten kunnen een aanwijzing zijn voor rijkdom of armoede. Vroeger aten rijke mensen voedsel dat schaars was, uit verre landen geïmporteerd werd, of simpelweg duur was. Denk hierbij aan granaatappels en pompoenen. Of specerijen zoals peper en kaneel. Klinkt logisch, toch is het moeilijk om ‘rijk’ of ‘arm’ aan een beerput toe te dichten. Net als wij tegenwoordig met het kerstdiner dingen eten die we door het jaar heen niet eten, sprongen arme mensen in de middeleeuwen ook wel eens uit de band. Na de vastenperiode bijvoorbeeld. Zesenveertig dagen lang mochten ze bijna niets eten van de Katholieke kerk, met uitzondering van de zondagen. Na deze periode at men luxer om te vieren dat de vastenperiode voorbij was. Zo vinden we in beerputten van arme mensen ook wel eens zaden van granaatappels.
Daarnaast bestond er in de middeleeuwen een markt die handelde in tweederangs voedingsmiddelen. Het kwam namelijk wel eens voor dat specerijen tijdens de overtocht naar ons land, in contact kwamen met zeewater en daardoor beschimmelden. Deze specerijen werden gewassen en voor één tiende van de normale prijs verkocht. Ook gebroken kaneelstaafjes en overrijpe vruchten werden op deze manier verkocht. Door een kleine imperfectie aan de handelswaar kelderden de prijzen enorm. Hierdoor waren ze beschikbaar voor mensen met minder geld. Helaas kunnen archeobotanici tegenwoordig niet meer achterhalen of de peperkorrels toen beschimmeld waren of de granaatappels overrijp.